Het verhaal van Hagar en Sarai. Slavin en vorstin. Wenende en lachende. Dode en levende. Het verhaal van Sarai en Hagar. Een Exodus-verhaal. Israël ontvlucht Egypte en Egypte ontvlucht Israël. Het verhaal van rijk en arm. Allochtoon en autochtoon. Zondaar en rechtvaardige. Het is een bekend verhaal. Toen. En nu. Het deed me denken aan Tussentijds 207 waar staat:
Zijn Woord wil deze wereld omgekeerd:
dat lachen zullen zij die wenen
dat wonen zal wie hier geen woonplaats heeft
dat dorst en honger zijn verdwenen –
de onvruchtbare zal vruchtbaar zijn
die geen vader was zal vader zijn
mensen zullen and’re mensen zijn
de bierkaai wordt een stad van vrede.
Het verhaal van Hagar en Sarai. Een verhaal van mensen die onderdrukt zijn en zelf onderdrukken. Van mensen die vernederen en zelf vernederd worden. Polariteiten die worden omgedraaid. Waarin de wereld op z’n kop wordt gezet. Waarin de slaaf koning wordt en de koning slaaf. De gezegende zondigt en de zondaar wordt gezegend.
Van mensen die niet zien en niet horen. Niet willen of niet kunnen zien en horen. En van God die wel ziet en wel hoort. Een verhaal dat ons wil leren om te zien en te horen. Een verhaal dat ons vertelt, dat wij worden gehoord en worden gezien.
Het verhaal van Sarai en Hagar. Sarai de gezegende. De mooie vrouw van Abram die Sarah zal worden, vorstin van het volk van God. Gelukkige en rijke Sarai. En Sarai die geen kinderen heeft gebaard. Die bang is dat haar leven vruchteloos zal blijven, zinloos zal zijn. Met haar begint het verhaal.
Ze heeft alles wat ze zou willen hebben. Bijna alles. Ze mist een kind. In haar cultuur was het belangrijk voor een vrouw om kinderen te hebben, hing de zin van haar leven daarvan af. Zonder iets achter te laten op aarde, een kind, zou haar leven zinloos zijn.
En ook al weet zij dat haar leven niet zinloos is – ook al weten wij, dat God zin heeft gegeven aan ons leven – wil ze toch het zekere voor het onzekere nemen. Ze gaat er zelf voor zorgen, dat ze een kind krijgt. Buiten God om wil ze haar leven zin geven.
Zij denkt wat wij soms denken. Heeft mijn leven zin? En Sarai doet wat wij soms doen. Met alle middelen ervoor zorgen dat wij krijgen naar wat wij verlangen. Ook al gaat het ten koste van een ander of jezelf: het verlangen moet nu gestild worden.
Sarai gaat er zelf voor zorgen dat haar leven zin heeft. Ze zegt: “Abram, slaap met mijn slavin, misschien kan ik door haar nakomelingen krijgen.” In de cultuur waarin Sarai leefde was het gebruikelijk om een slavin als draagmoeder te gebruiken. Het kind van haar slavin zou wettelijk gesproken het kind van Sarai worden.
Het was gebruikelijk en binnen de wet. Maar zelf zin geven aan je leven, kan dat wel? Ze zoekt de zin van haar leven te verwerkelijken, maar heeft de zin niet al lang haar gevonden? Ziet ze en hoort ze wel goed?
Abram luistert naar Sarai. De slavin wordt zijn vrouw. Hij heeft er natuurlijk zelf ook baat bij, maar in de eerste plaats voldoet hij aan Sarai’s behoefte. Hij luistert en kijkt niet goed. Hij hoort en ziet niets. Hij laat het drama zijn gang gaan.
En het drama gaat zijn gang. Het recht dat Sarai zelf in handen neemt en haar dwalen om God buiten spel te houden: het brengt ongeluk over Sarai. Haar plan mislukt. Ze wordt jaloers op haar zwangere slavin, op de nieuwe vrouw van haar man. Zij wordt jaloers op de moeder die zij, Sarai, zelf wilde zijn. En ze ziet trots in de ogen van die vrouw. Ondragelijk voor Sarai.
De eigen fout onder ogen zien, dat doen mensen niet zo gauw. Dan maar liever iemand anders beschuldigen. Het opgelopen nadeel weer recht zetten. Desnoods met een nieuwe dwaling: “En Sarai vernederde haar slavin.” Ze maakt het leven van de slavin zo zwaar dat die vlucht.
Sarai doet wat wij doen, wanneer we een fout niet onder ogen willen zien, wanneer we onze schuld iemand anders in de schoenen schuiven. Een weg van kwaad naar erger.
Het verhaal van Hagar en Sarai. Hagar de slavin. De Egyptische. De buitenstaander en vreemdeling. In een cultuur waarin slavernij een normale zaak is, geldt Hagar als bezit van Sarai. Hagar is niet vrij. Zij kan haar leven niet zelf bepalen, kan niet eens beschikken over haar eigen lichaam. Zij is volledig afhankelijk van een ander.
Zij is zoals wij, wanneer wij gesteld zijn onder machten die het ons onmogelijk maken om zelf over ons leven te beschikken. Noodlottige gebeurtenissen, geen evenmenselijke, maar scheve machtsverhoudingen, vreemdeling zijn en uitgebuit worden, ziekte die je lichaam beheerst, je eigen angsten en gewoontes aan die je verslaafd bent. Een leven in onvrijheid.
Maar dan gebeurt er iets met Hagar. Zij ziet hoop. Zij wordt tot vrouw van Abram gemaakt. Ze wordt tot moeder van zijn kind gemaakt. Een hogere sociale status, hoop en geluk, overkomen haar. Het schudt haar wakker. De nieuwe hoop wekt de dode.
Na tegenspoed, een zware tijd, zinloosheid gaat het weer de goede kant op. En het straalt als het ware van Hagar af. Die nieuwe hoop, het geluk, haar trots. Triomf van overwinning in haar ogen. Wanneer de machteloze een stuk macht in handen krijgt, is dat een bedreiging voor de machthebber. De bedreiging wordt beantwoord met meer onderdrukking.
Zoals Israël zal worden gezien door de farao, zo wordt Hagar gezien door Sarai. Haar geluk en haar trots wordt haar niet gegund. Dat beetje macht dat haar was toegevallen wordt haar weer afgenomen. “En Sarai vernederde haar.” Hagar valt in het niets terug. Een ondraaglijke situatie. Ze heeft er geen woorden voor, wil gewoon weg. Ze ontvlucht het onrecht de woestijn in. Weg van Israël, terug naar Egypte. Een weg naar vrijheid, maar een lange en bezwaarlijke weg.
En daar in de woestijn vindt Hagar een waterbron, een levensbron. “De engel van de Heer vond haar bij een waterbron in de woestijn.” Hagar vindt een levensbron en de levensbron vindt Hagar. Zin die vindt en wordt gevonden. Een ontmoeting tussen Hagar en de engel van de Heer. Een ontmoeting tussen God en mens.
God vraagt haar waar ze vandaan komt en waar ze heen gaat, bevraagd haar hoe het staat met haar leven. Hoe was het, hoe is het en hoe moet het worden met je leven. Zin heeft jouw gevonden, maar heb jij al zin gevonden? Hagar ziet haar vernedering onder ogen. Dat is waar ze vandaan komt. En waar ze heen moet. Eigenlijk weet ze dat niet.
Ze wil in ieder geval weg, weg van de ellende, maar waar moet het heen? Hagar weet het niet. En wij weten het soms ook niet. Maar midden in de woestijn heeft zij een waterbron gevonden en de levensbron heeft haar gevonden. God weet hoe het verder moet. God ziet haar vernedering, ziet haar verleden, ziet haar hier en nu, en God ziet haar toekomst.
Moeder zal ze worden, haar leven zal vrucht dragen. Haar zoon zal vrij zijn, vrij om de vernedering af te schudden, een wilde ezel die niet te temmen is. Vrij om het recht in eigen handen te nemen.
En het gaat zoals het gaat, haar zoon zal macht krijgen om zelf te vernederen en weer vernederd te worden. Maar zover is het nog niet. De belofte is beloofd. Het Woord is gesproken. Zoals Israël 40 jaar door de woestijn trekt, moet ook Hagar weer terug de woestijn in. God heeft haar gezien en nu ziet zij, dat de woestijn zal bloeien. Niet nu, maar straks. Zij ziet de zin van haar leven weer. God ziet de onzichtbare en Hagar ziet de Onzichtbare. Ze kijkt met nieuwe ogen. Een betere toekomst tegemoet.
Hagar keert terug naar Sarai haar onderdrukker en naar Abram die niet hoort en niet ziet. En ze baart Abram een zoon en hij noemt hem Ismael – God die hoort.
Bizar, Abram noemt zijn zoon Ismael hoewel hij niets heeft gehoord en niets heeft gezien. Of toch wel? De eerstgeborene zoon van Abram heet Ismael, God-die-hoort. Daarmee begint het.
Maar daarbij zal het niet blijven. God heeft Hagar gehoord, God zal Ismael horen en God zal ook Abram en Sarai horen. God zal omkijken, omkijken naar Abram en Sarai en hen tot de ouders van zijn verbond met mensen maken. Met mensen die niet horen en niet zien. Met mensen die wel horen en wel zien. Mensen die dwalen, egoïstisch zijn, hun schuld niet toegeven. Mensen die de stemloze horen en omkijken naar de onzichtbare.
En wij, hebben wij iets gehoord en iets gezien? Hebben wij de nood van Hagar gezien. De nood van de ander die niet vrij is, die op ons is aangewezen. Hebben wij de stemloze gehoord en de onzichtbare gezien? Zien we ook onze eigen nood en laten we ons in onze nood vinden?
Hebben wij Sarai gezien? Sarai, de mooie en gelukkige, die ook bang en onzeker is. Sarai die in haar angst God buiten spel zet. Die alleen haar eigen nood ziet en zichzelf het meest schaadt door haar dwaling. Zien wij onze angst, onze onzekerheid? Ons verlangen om onmiddellijk geluk te ervaren, zonder geduld, zonder vertrouwen? Zien we achter het egoïsme van mensen ook hun angst en nood?
Hebben we Abram gezien? Hij die onrecht toelaat, ogen en oren gesloten houdt, die luistert naar de dwaling van mensen, niet naar God. En Abram die ten slotte toch heeft gehoord.
En hebben wij God gezien? God die luistert en omkijkt. Die onze vernedering hoort, onze nood ziet. Die ook het onrecht ziet dat ons overkomt, dat wij anderen en onszelf aandoen. En hebben wij Gods belofte gehoord? Hebben wij zijn toekomst gezien? Slaven die bevrijd worden. Armen die rijk worden. Onvruchtbare die vruchtbaar worden. Zinloos leven dat zin krijgt, dat zin heeft! Mensen die in hun angsten en onzekerheden worden getroost. Woestijn die bloeit en leeft. De dode die opstaat. Ik eindig met een ander vers van Tussentijds 207:
Wie denken durft dat deze droom het houdt
een vlam die kwijnt maar niet zal doven
wie zich aan deze dwaasheid toevertrouwt
al komt de onderste steen boven:
die zal kreunen onder zorgen
die zal vechten in ‘t verborgen
die zal waken tot de morgen dauwt –
hij zal zijn ogen niet geloven.
Amen.